“Het idee van succes bestaat niet voor mij. Ik accepteer het van anderen en zeg ‘dat is een succesvol persoon’, maar persoonlijk streef ik het niet na. Ik denk dat je tevreden moet zijn met hoe je functioneert, dat je voldoening vindt in je werk en in je gezin en wat ook door de buitenwacht erkend moet worden.”
Anca Manoliu-Dabija is geboren in Lugoj en groeide op in Galați, in een intellectueel gezin. Ze deed eindexamen op het Mihail Kogălniceanu-lyceum in Galați en studeerde daarna als beste van haar studiejaar af in de psychologie aan de Filosofische Faculteit van de Universiteit van Boekarest. Direct na haar afstuderen ging ze werken ze als wetenschappelijk onderzoeker aan het Psychologisch Instituut van de Roemeense Academie en later bij het Psycholinguïstisch Laboratorium van de Universiteit van Boekarest. Dankzij een onderzoekbeurs aan het Laboratorium voor Sociale Psychologie van het Nationaal Centrum voor Wetenschappelijk Onderzoek in Parijs kwam ze uiteindelijk in Nederland terecht, waar ze sinds 1973 woont. Na enkele jaren vrijwilligerswerk aan de Universiteit Leiden kreeg ze een parttime aanstelling aan de Psychologische Faculteit van de Universiteit Utrecht, waar ze 25 jaar heeft gewerkt. Na 1990 nam Anca Manoliu-Dabija haar wetenschappelijke contacten met haar collega’s van de Universiteit in Boekarest weer op. Zo heeft ze onder meer een intercultureel onderzoek met Nederlandse en Roemeense studenten uitgevoerd. In 1995 verdedigde ze haar proefschrift in de cognitieve psychologie aan de Universiteit van Boekarest, in samenwerking met de Universiteit Utrecht. In 2001 publiceerde ze haar boek Context and Inferences in Active Reading: Theoretical Models and Experimental Research. A Study of Cognitive Psychology and Psycholinguistics (tweetalige uitgave, Roemeens-Engels). Anca is lid van meerdere beroepsverenigingen – zoals het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) –, en ook van vrouwenverenigingen zoals de International Federation of University Women (VVAO). Na december 1989 werd ze vaak gevraagd door de Nederlandse publieke omroep om deel te nemen aan radio-uitzendingen over actuele onderwerpen in Roemenië (zoals het beleid inzake anticonceptie, abortus, kindertehuizen en de houding ten opzichte van kinderen met een beperking) en over onderwerpen die te maken hadden met vrouwenemancipatie, zowel in Nederland als in Oost-Europa.

Hoe bent u in Nederland terecht gekomen?

Ik ben met de naam Anca Dabija naar dit land gekomen, met andere woorden, ik was dus nog niet getrouwd. Toen ik Roemenië verliet, wist ik trouwens nog niet dat ik in Nederland zou belanden. Ik ben vanuit Frankrijk hiernaartoe gekomen. Ik had het grote geluk dat ik toestemming kreeg om naar het buitenland te reizen om de uitnodiging van Serge Moscovici, hoogleraar in de sociale psychologie, te accepteren. Hij was een bekend iemand in Frankrijk en was uit Brăila (Roemenië) vertrokken toen hij 19 jaar oud was. Hij bood twee beurzen aan, één voor het Psychologische Instituut van de Roemeense Academie en één voor het Psycholinguïstisch Laboratorium van de Universiteit van Boekarest, waar ik toen ook werkte, onder leiding van een zeer bekende hoogleraar die ook goed bekend stond in het Westen: Tatiana Slama-Cazacu. Zij kreeg die beurzen aangeboden en heeft de ene aan mij gegeven en de andere aan een mede-onderzoeker, Aurora Perju, tegenwoordig Liiceanu. Ik kreeg de beurs in 1971, maar ik kon pas in 1973 vertrekken. Waarom het zo moeilijk voor mij was om naar het buitenland te reizen? Omdat ik alleen was, ongetrouwd en erg jong.

In 1973 had ik al zeven jaar werkervaring. Ik heb een vrij snelle ontwikkeling doorgemaakt, want mijn ouders stuurden me naar school toen ik zes jaar oud was en ik sloeg gelijk de eerste klas over. Ik was eerder klaar met school, ging naar de universiteit voordat ik 18 was en ben ook vroeg toegetreden tot de arbeidsmarkt. Maar dat betekent niet dat het makkelijk was, ik kreeg niks cadeau. Ik heb heel veel geleerd, maar uit sociaal oogpunt had ik een slecht imago, want mijn vader was arts en mijn moeder had juridische en economische wetenschappen gestudeerd en was tijdens de hervorming van het onderwijssysteem aan de kant gezet. Met andere woorden, ik had een ongezonde komaf.

De toelating tot de universiteit, waar slechts 12 plekken waren, was ook moeilijk. In het begin stond ik niet op de lijst van toegelaten kandidaten. Pas nadat ik de cijfers van alle toetsen had opgevraagd, erkenden ze dat ze ergens een fout hadden gemaakt. Voor de schriftelijke toetsen had ik alleen maar tienen en toen realiseerde ik dat er met het resultaat van de mondelinge toets Roemeense taal gesjoemeld was. En zo werd ik alsnog toegevoegd op plek 13. Pas veel later heb ik van een hoogleraar van de Letterenfaculteit vernomen hoe er gekonkeld was.

Ik heb alles gedaan wat in mijn vermogen lag, maar er zijn ook andere factoren in het leven die je niet kunt controleren, vooral destijds in Roemenië. Ik ben in 1966 afgestudeerd, en omdat ik de beste cijfers had, had ik het recht om zelf mijn baan te kiezen. Ik koos voor onderzoek bij het Psychologisch Instituut van de Roemeense Academie. Daar heb ik Tatiana Slama-Cazacu leren kennen, die de leiding had over een compleet nieuwe afdeling: taalpsychologie. Het was niet iets wat me heel erg aantrok, maar ik zei tegen mezelf dat ik iets moest kiezen wat toekomstbestendig was. En ik heb geen spijt dat ik die keuze gemaakt heb.

Met andere woorden, ik vertrok uit Roemenië met een zeer goede voorbereiding. Mijn grote geluk was dat ik enkele jaren onderzoekservaring had aan het Instituut en veel had gepubliceerd. Ik vertrok trots en zelfverzekerd uit Roemenië. Ik had het plan om naar Frankrijk te gaan om daar mijn kennis van de sociale psychologie te vergroten in het laboratorium van professor Moscovici en daarna mijn leven in Boekarest weer op te pakken en daar mijn doctorsgraad te behalen, ik had alle examens en de drie referaten al achter de rug en hoefde alleen nog mijn proefschrift te schrijven.

In de tussentijd gebeurde er iets op persoonlijk, emotioneel gebied. Ik kende Radu Manoliu al uit Roemenië, maar we hadden geen trouwplannen. We waren alleen op elkaar gesteld. Hij had tegen mij gezegd dat hij naar Nederland ging en ik verwachtte dat hij terug zou komen. Maar er gingen zes maanden, een jaar voorbij en ik kreeg slechts enkele brieven, totdat het tot me doordrong dat hij niet meer terug zou komen. We hebben elkaar teruggezien in Parijs, ik ben ook een keer naar Nederland gekomen en we besloten om samen verder te gaan. Dat was in september 1973. Om precies te zijn op 13 september 1973 in Leiden.

 

Het lijkt alsof het getal 13 een rol heeft gespeeld in uw leven.

Absoluut! En dat terwijl ik nooit bijgelovig ben geweest. We zijn in Leiden getrouwd, zonder dat onze families aanwezig waren, omringd dooreen hoop vriendelijke mensen, onder wie ook Nederlanders die mijn man inmiddels had leren kennen. Ik denk met zeer grote vreugde aan dat moment terug! Op 15 september zijn we ook kerkelijk getrouwd, in de Roemeense kerk in Parijs.

 

Hoe was het begin voor u in Nederland?

Ik moest me niet alleen aanpassen aan het land, maar ook aan het leven met z’n tweeën. Geen van ons beiden had ervaring met samenwonen. Mijn man heeft mij zo veel als hij kon geholpen, met informatie over wat ik moest doen om zo snel mogelijk de taal te leren, hij heeft een fiets voor mij gekocht, zodat ik me kon aanpassen aan het leven in Nederland. Hij deed alles wat hij kon.

Toen we bij elkaar gingen wonen, moesten we elkaar beter leren kennen en ons aan elkaar aanpassen, we waren twee mensen met relatief sterke persoonlijkheden aangezien we allebei zijn geboren in de maand april.

Vanaf het eerste moment dat we besloten om te gaan trouwen, heb ik gezegd dat ik graag wilde werken. Mijn man begreep dat heel goed en zei: ‘Meisje, als je geluk hebt, vind je iets in Nederland wat aansluit bij jouw achtergrond en zo niet, dan doe je enkele aanvullende cursussen, ik steun je en zal achter je staan.’ Een zeer positieve houding, die mij heeft geholpen om me direct te oriënteren op wat ik kon doen in de psychologie.

Ik had geluk dat ik dit nieuwe leven begon in een universiteitsstad, in Leiden. Als ik vanaf het begin in Heiloo was geweest [haar huidige woonplaats, red.], denk ik dat het moeilijker was geweest en de situatie zich anders had ontwikkeld.

Toevallig kende ik via congressen en uit publicaties het hoofd van de afdeling psychologie van de Universiteit Leiden, een Italiaan en hoogleraar in de cognitieve psychologie. Zo kreeg ik de mogelijkheid om vrijwillig een seminar te houden over de psychologie van het lezen, op basis van een in die tijd zeer gewaardeerd boek, The Psychology of Reading, van Eleanor Gibson, een Amerikaanse psycholoog. Ik heb enkele jaren als vrijwilliger gewerkt, totdat ik via de universiteit een intern gepubliceerde vacature bij een andere universiteit vond. Ik wilde mijn geluk uitproberen bij de Universiteit van Utrecht, waar een functie was vrijgekomen voor onderzoek en lesgeven, die bij mij leek te passen. Carel van Parreren, het hoofd van de afdeling, was zeer verheugd iemand aan te nemen die kennis had van de Sovjetpsychologie van het leren en ik had die kennis omdat ik op de universiteit was doorgegaan met het leren van Russisch om zo de Russische vakliteratuur te kunnen lezen, die ook in Nederland zeer gewaardeerd was. Op het Psychologisch Instituut had ik bovendien toegang tot de belangrijkste uitgaven en boeken op het gebied van westerse en Amerikaanse psychologie.

 

Roemenië was toen nog ver verwijderd van de Europese Unie. Hoe werd uw diploma erkend?

Wel, dat ging enkel dankzij het feit dat ik publicaties op mijn naam had staan, had samengewerkt met Tatiana Slama-Cazacu en omdat ik een beurs voor Parijs had gehad. Dat alles had ik in dossier bijeengebracht, waarna ik een aanvraag had ingediend bij de Nederlandse Vereniging van Psychologen in Amsterdam. De vereniging stuurde op hun beurt het dossier naar de Nuffic en na een tijdje werd mijn titel van doctorandus gelijkgesteld. Zo ben ik in 1978 in Utrecht gaan werken. En ik ben mijn hoogleraar mijn leven lang dankbaar dat hij vertrouwen had in mij en mij heeft aangesteld.

 

Hoe verliep het proces van aanpassing aan Nederland?

De eerste periode in Leiden hebben we op een charmante verdieping gewoond aan een mooie straat bij voorname mensen uit de stad. We voelden ons heel goed daar. We kookten, nodigden vrienden uit voor het eten en we hadden het mooiste eetgerei uit mijn leven, want we mochten, voorzichtig, hun zilveren bestek gebruiken. Het eerste wat ik deed toen ik uit Parijs kwam, was het overschrijven van Roemeense recepten van een vriendin van mijn moeder, want liefde gaat bij een Roemeen meestal door de maag. Ik ben soms jaloers op Roemeense vrouwen die met een Nederlander getrouwd zijn, die geen eisen hebben en blij zijn met alles wat je ze voorschotelt. Dat was toen zo’n beetje de mentaliteit, maar in de tussentijd is de situatie enorm veranderd. Nu is er wel sprake van een gastronomische cultuur.

We hadden geluk dat we mensen om ons heen hadden met wie we vanaf het begin op gelijke voet stonden. Die Leidse vriendschappen, bij de universiteit of bij het Europese Ruimte-agentschap in Noordwijk, hebben ons geholpen om te begrijpen dat we in een wereld leven met aan de ene kant Nederlanders en aan de andere kant Fransen, Italianen, Engelsen en anderen die gekomen waren om te werken bij een internationaal bedrijf, maar het voornemen hadden om weer terug te gaan.

Voor ons was er echter geen weg meer terug, waardoor we alle mogelijkheden hebben benut om de taal te leren en te integreren, zonder echter te assimileren. In de tussentijd had de Roemeense personeelsdienst mij op de lijst van veroordeelden gezet omdat ik niet was teruggekeerd naar mijn baan aan de universiteit. In mijn afwezigheid had in 1974 een rechtszaak plaatsgevonden waarvoor mijn ouders waren gedagvaard. Ik werd beschouwd als landverrader en tot zes jaar gevangenisstraf veroordeeld met een ongewenst verklaring voor tien jaar.

Ik kan zeggen dat ik hier in mijn eentje nooit was gebleven. Het was niet mijn plan om het land te verlaten, omdat ik me nauw verbonden voelde met mijn familie, met mijn wortels. Mijn ouders kwamen beiden uit een familie met wortels. Over mijn grootouders zijn in de jaren ’00 monografieën geschreven, monografieën over mijn grootvader van moederskant, een bouwkundig ingenieur die scholen heeft gebouwd en wegen heeft aangelegd en de bouw van verschillende kerken heeft gefaciliteerd. Kortom, ik was diep geworteld.

 

Hoe kijkt u aan tegen al deze jaren?

Op dit moment, in augustus 2018, is het 45 jaar geleden dat ik in Nederland ben gekomen. Het was de meest actieve periode in mijn leven. In Roemenië heb ik slechts zeven jaar gewerkt, maar hier hebben de mooiste gebeurtenissen in mijn leven plaatsgevonden: mijn huwelijk en de geboorte van de kinderen, in 1975 en 1981.

Na de eerste maanden, waarin alles een soort lange vakantie leek, verliep alles gestructureerd, om te beginnen het leren van de taal. Ik volgde cursussen psychologie en taalkunde in Leiden enkel om te luisteren en erachter te komen in hoeverre de taal mij in de weg stond bij een onderwerp dat mij al vertrouwd was.

We kenden enkele Roemenen die al langer in Nederland woonden en met wie we ons heel goed voelden. Ze gaven ons adviezen, zoals de Stichting Roemenen voor Roemenen [ROMPRO, red.] nu doet, alleen was het toen niet georganiseerd. Ook kenden we Nederlanders die vroeger voor Shell Roemenië hadden gewerkt en die een grote liefde hadden voor Roemenië, een rijk land met gastvrije mensen. We kregen dus ook deel aan de hulp en de liefde van deze mensen.

Je hebt natuurlijk ook spijt van dingen, dat je je familie niet zo vaak ziet, met de feestdagen ben je alleen met je vrienden, die intussen je familie worden. Maar waarschijnlijk hebben onze kinderen dit gevoel vandaag ook.

In al deze jaren heeft de opvoeding van de kinderen mij het meest beziggehouden, om ze een zo goed mogelijke opleiding te geven, vergelijkbaar met was ik heb gehad: pianolessen en lessen Frans, al voordat ze naar school gingen. Maar hier kwamen ook logistieke problemen naar voren: bij wie laat je de kinderen, hoe breng je ze naar school als je zelf ook naar je werk in Utrecht heen en weer moet rijden, et cetera. In die tijd werkten vrouwen in Nederland meestal niet, ze bleven thuis bij de kinderen, ook al hadden velen een universitaire opleiding gedaan. Ik zat anders in elkaar en wilde werken. Maar werken op een universiteit vereist voortdurende voorbereiding. Misschien was het makkelijker geweest als ik alleen een psychologiepraktijk had gehad of als ik ambtenaar was geweest, maar op de universiteit moet je je voortdurend voorbereiden. Daarom hebben we ook momenten van stress gehad in het gezin. Soms zei mijn oudste dochter tegen mij: ‘Ik vertel jou niks, want als ik uit school kom ben je toch niet thuis om samen thee te drinken.’ Na die opmerking heb ik zoveel als ik kon geprobeerd ervoor te zorgen dat er altijd iemand thuis was wanneer zij uit school kwamen. Ze heeft mij erg geholpen: toen ze tien was, was ze een moedertje voor haar kleine zus van vier jaar.

Op de universiteit moest ik mezelf bewijzen. En de reorganisaties van het systeem overleven. In die periode heb ik geleerd om na iedere keer dat ik val weer op te staan. Een Chinees spreekwoord luidt: Glorie betekent niet dat je nooit valt, maar dat je weer opstaat wanneer je valt.

Ik heb zonder twijfel ook de zorgen van het werk mee naar huis genomen. De rit vanuit Utrecht naar huis was vaak heel nuttig: ik luisterde naar de radio en kon huilen en mijn zorgen van me afzetten zodat ik als ander mens thuis aankwam. Mijn vader liet zijn problemen altijd bij de deur achter, ik heb hem altijd alleen maar met een glimlach gezien. Ik heb hetzelfde geprobeerd, maar mijn kinderen en mijn man hebben mij ook verdrietig gezien.

Terugkijken kan ik zeggen dat ik, volgens Roemeense begrippen, geen carrière heb gemaakt, maar ik heb mezelf onderhouden en heb het genoegen gehad om buitenshuis te werken en de vooroordelen te weerstaan.

In al deze jaren ben ik ook geïnteresseerd geweest in wat er in Roemenië gebeurde. Ook al woonde ik niet in Roemenië, heb ik wel met het land meegeleefd. Op een gegeven moment kreeg ik ook amnestie voor mijn veroordeling, maar ik ben niet direct naar Roemenië gegaan. Ik had geluk dat mijn ouders en mijn schoonmoeder hierheen konden komen, natuurlijk na stevige interventies. Zij hebben ons ook erg geholpen met het opvoeden van de kinderen, vooral doordat ze Roemeens spraken met de kinderen, want ik vond het heel belangrijk dat mijn dochters Roemeens zouden praten. Ik verloor in ieder geval niet uit het oog wat er in Roemenië gebeurde. Na het jaar 2000 heb ik de archieven van de Securitate [de Roemeense geheime dienst ten tijde van het communisme, red.] geconsulteerd en mijn dossier gevonden waarin veel dingen doorgestreept waren. Ik heb ook de digitale versie ervan kunnen krijgen.

In de jaren ’80, wat zeer zware jaren waren voor het Roemeense volk, hadden we lijsten van mensen die het heel moeilijk hadden en die we hebben geholpen, en niet alleen wij want we betrokken er ook Nederlanders bij. Ieder gezin was ‘geadopteerd’ door een Nederlands gezin en mensen stuurden hulppakketten. Ik had de hulp ingeroepen van het lokale dagblad om gezinnen te vinden die wilden helpen. Later, na 1989, zijn we met humanitaire transporten naar dorpen in Moldavië geweest, de familie van mijn man kwam uit de regio Dolhasca. De transporten werden hier in ons dorp georganiseerd. En al deze mensen hebben contact onderhouden met de mensen in Roemenië, die ze bezocht hebben en met wie ze later vrienden zijn geworden. Ik had toen de hoop dat het aanzien van Roemenië heel mooi zou worden omdat mensen Roemenië niet alleen maar kenden via de krant, want die is altijd onvolledig. Rond 1995 veranderde de situatie enigszins, toen er enkele zeer goede correspondenten kwamen, zoals Olaf Tempelman van de Volkskrant, die artikelen heeft geschreven over positieve dingen die er in Roemenië gebeurden.

Ik had verwacht dat door het ontstaan van honderden verenigingen, stichtingen en zustersteden alles heel goed zou gaan, dat Nederlanders zelf overtuigd zouden worden van hoe Roemenen zijn. Maar ik had niet gedacht dat het kwaad niet alleen maar kwam vanuit de buitenlandse pers, maar ook door de manier waarop Roemenen zich in deze wereld kunnen gedragen.

Met deze minder positieve elementen maakte ik kennis toen ik vrijwilligerswerk deed voor de organisatie AMOC in Amsterdam. De organisatie is van Duitse oorsprong en wil de drugsproblemen controleren in een land dat al vanaf de jaren ’60 wordt beschouwd als drugsparadijs. In de jaren ’90 begonnen ze ook hulp te verlenen aan mensen met andere nationaliteiten, inclusief Roemenen. Ik heb weliswaar geen Roemenen ontmoet die aan de drugs waren, maar wel mensen die slachtoffer waren van prostitutienetwerken. Zo ben ik in contact gekomen met een aspect dat mij de ogen geopend heeft voor de hypocrisie van de wereld waarin we leven.

In Nederland heb ik dus het grootste deel van mijn leven doorgebracht: ik ben hier getrouwd, heb twee dochters gekregen, Irina en Maria, ik heb een werkzaam leven gehad dat mij veel voldoening heeft gegeven, ik ben met pensioen gegaan en ben oma geworden. Ik kan het beschouwen als een vervuld leven.

Eén ding vind ik jammer: dat ik niet meer jong genoeg ben om mijn kleinkinderen in voldoende mate de schoonheid van de Roemeense taal en cultuur mee te geven en hen te vertellen over de wortels van hun grootouders.

 

 

Hoe voelt u zich in de maatschappij waarin u leeft?

Heel goed. Ik heb de indruk dat het de plek is die zeer goed bij me past. In 1968 heb ik een treinreis door Europa gemaakt: Wenen, Amsterdam, Parijs, Nice, Lausanne en terug naar Boekarest. Toen ik terugkwam, vroeg mijn moeder aan mij: ‘En, lieve meid, als er ooit problemen zouden komen, in welk land zou je dan willen wonen?’ Ik zei direct Nederland of Zwitserland. Wat ik mooi vond in Nederland? Je ging in prachtige trams van Amsterdam Centraal naar de RAI, waar ik heb deelgenomen aan een congres. Ze waren ordelijk en schoon. Het Vondelpark vond ik geen gewoon park zoals bij ons, met veel bloemen, maar met veel hippies en onverzorgde en vieze mensen, maar er hing een tolerante sfeer, een sfeer van vrijheid die mij enorm aantrok. Maar in Zwitserland was er discipline, alles georganiseerd, bergen die ik prachtig vind, en die ik mis, maar ik denk dat ik met Nederland een mooie keuze heb gemaakt.

Ik bewonder hun bereidheid om je te helpen en om vrijwilligerswerk te doen. Je kunt niet enkel met betaald werk in alle behoeftes van de maatschappij voorzien. Ik ben begonnen met vrijwilligerswerk en ga daar nu nog steeds mee door. Toen ik bij die organisatie in Amsterdam zat, waar ik als vrijwilliger werkte, zeiden mijn dochters tegen mij: ‘Mama, eindelijk doe je ook iets nuttigs.’ De experimentele psychologie van het laboratorium en zelfs de experimenten op school leken mijn dochters minder interessant dan het contact met de wereld van drugs en prostitutie.

Ik houd van de manier waarop Nederlanders hun tijd indelen. Toen ik hier kwam, had iedereen een agenda. De eerste uitnodiging om bij Nederlanders thuis te komen, kregen we op onze trouwdag, op 13 september. Het was een uitnodiging voor 14 februari: ‘Zouden jullie op 14 februari bij ons kunnen komen eten?’ En wat een prettige verrassing wanneer een Nederlandse vriend spontaan op bezoek komt!

Ik heb hier geleerd dat een kind van jongs af aan moet wennen aan de waarde van geld. Kinderen krijgen van hun ouders zakgeld in ruil voor kleine klusjes die ze in huis moeten doen, en vanaf een bepaalde leeftijd ook buitenshuis, zoals kranten rondbrengen, enz.

Ik bewonder het feit dat er in ieder dorp muziek wordt gemaakt en er in absoluut ieder dorp culturele activiteiten zijn. En ik bewonder het vermogen om te debatteren zonder agressief te worden, iets wat ik in Roemenië niet heb gezien. Dus niet: ‘Mondje dicht, meneer, want ik weet het beter.’ We moeten dergelijke dingen afleren. Een verandering in Roemenië kan alleen tot stand komen door hen die naar Roemenië terug willen keren en actief willen en kunnen deelnemen aan de Roemeense politiek. Dat ‘Mondje dicht, meneer’ kom je op ieder niveau tegen.

Ja, ik voel dat ik goed aangepast ben, maar tegelijkertijd heb ik in mijn gezin en in mijn Nederlandse vriendenkring laten zien wat de schoonheid is van de cultuur en het geloof van het Roemeense volk.

 

Wat betekent de notie van succes voor u?

Die bestaat niet voor mij. Ik accepteer het van anderen en zeg ‘dat is een succesvol persoon’, maar persoonlijk streef ik het niet na. Ik denk dat je tevreden moet zijn met hoe je functioneert, dat je voldoening vindt in je werk en in je gezin en wat ook door de buitenwacht erkend moet worden.

Ik zie dat de leden van de nieuwe generatie, al vanaf dat ze drie, vier jaar oud zijn, worden volgestopt met de wens om op televisie te komen, om The Voice te zijn. Wil je als ouder dat je zoon of dochter beroemd wordt, in de hoop dat jij ook beroemd wordt via hen? Dat laat zien hoe krom de maatschappij is waarin we leven. Ik word doodgegooid met uitzendingen die het verlangen naar succes propageren. Die wens zou het resultaat moeten zijn van een goede scholing en de ontwikkeling van meerdere interesses. Je moet je kind de mogelijkheid bieden om te leren en hem niet van kleins af aan doodgooien met dat idee van succes.

 

Hoe verhoudt u zich tot de Roemeense gemeenschap in Nederland?

De gemeenschap van vandaag is veel groter dan in de tijd dat wij hier kwamen en toen de acceptatie van de Nederlanders ook anders, makkelijker was.

In de jaren dat ik geen enkel contact had met de Roemeense Ambassade in Den Haag heb ik alle initiatieven gesteund die langskwamen, zoals het opzetten van het Roemenië Comité door Sorin Alexandrescu, Jan Willem Bos, mijn man en anderen. Ik heb ook actief gedemonstreerd tegen het Ceaușescu-regime. Na 1989 heb ik de oprichting van de stichting van de schrijfster Monica Săvulescu-Voudouris gesteund, de Stichting Roemenië-Nederland, die enkel is opgericht met de wens om Nederlanders bekend te maken met de Roemeense wetenschap en cultuur. Veel later is ook de organisatie van Andrea Teunissen ontstaan, Stichting Carmen Sylva, die enkele culturele doelstellingen heeft overgenomen.

Op dit moment is de situatie anders. Het ontstaan van de Stichting Roemenen voor Roemenen voorziet in een reële behoefte om degenen die hier komen te helpen hun weg te vinden. Ik heb nog steeds een zeer open houding. De ambassade heeft mij om hulp gevraagd en die heb ik ook gegeven in het geval van het drama bij Colectiv [een nachtclub in Boekarest waar een brand woedde, red.], toen enkele gewonden naar Nederlandse ziekenhuizen werden overgebracht. Het ging natuurlijk om morele steun voor hun gezinnen. Ik heb bijvoorbeeld contact onderhouden met de moeder van het enige overlevende lid van de band.

Tijdens de activiteiten die worden georganiseerd door ROMPRO en ook door de kerk in Schiedam, hebben Roemenen de gelegenheid om elkaar te ontmoeten, informatie te vragen en te ontvangen en elkaar te helpen.

Welk advies zou u geven aan een Roemeen die nu naar Nederland zou willen komen?

Ken jezelf! En dat is het allermoeilijkste. Het is makkelijker om degene naast je te kennen, dan jezelf te willen kennen of daar het reflecterende vermogen voor te bezitten. Dat betekent dat je jezelf afvraagt: ‘Hoe kan ik functioneren in een land waar ik de taal niet ken, tussen onbekende mensen?’ Het is goed als Roemenen niet in een Roemeens getto leven. Als je hiernaartoe komt en van plan bent om te blijven, moet je ook tussen Nederlanders wonen en niet alleen maar met Roemenen.

 

 

Interview door Claudia Marcu

Vertaling door Daniël Schenkeveld, herzien door Jan Willem Bos

Portret foto: Cristian Călin –  www.cristiancalin.video

 

 

Facebook
Google+
Twitter
LinkedIn